Discriminatie en arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in het kader van aanvullende pensioenplannen

Op grond van de wet van 5.06.2002 betreffende het non-discriminatiebeginsel ten voordele van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mogen deze laatsten, louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld worden dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

In een geschil tussen een werkgever uit de openbare sector en één van haar voormalige werknemers, diende de Arbeidsrechtbank van Gent te oordelen of er al dan niet sprake was van een schending van het non-discriminatiebeginsel.

De werkgever had een aanvullend pensioenplan ingevoerd voor haar contractuele personeelsleden. Doch enkel de contractuele personeelsleden die tewerkgesteld waren onder een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd vielen onder de aansluitingsvoorwaarden.

De betrokken werkneemster was in dienst op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur en een aantal vervangingsovereenkomsten en was aldus niet aangesloten bij voormeld pensioenplan. Ze was van mening dat zij door deze uitsluiting gediscrimineerd was.

De werkgever voerde aan dat het pensioenplan een specifieke doelstelling had, namelijk het doel om aan haar contractuele personeelsleden van wie tewerkstelling gekenmerkt wordt door een lange termijnhorizon een pensioen te geven dat gelijkaardig is aan dat van hun statutaire vastbenoemde collega’s. Deze doelstelling was uitdrukkelijk in het pensioenreglement opgenomen. Voor de tijdelijke werknemers gaat die vergelijking met de statutaire vastbenoemde collega’s niet op.

De Arbeidsrechtbank oordeelde dat er geen discriminatie in hoofde van de werkgever bewezen was, aangezien er objectieve redenen voorhanden waren die rechtvaardigden dat contractuele personeelsleden met een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur niet ressorteerden onder de aansluitingsvoorwaarden van het betreffende pensioenplan.

Volgens de Arbeidsrechtbank was er immers voldoende aangetoond dat de aansluitingsvoorwaarden van het pensioenplan ingegeven waren door de specifieke en aan de publieke sector eigen doelstelling om contractuele en statutaire personeelsleden een gelijkaardig vervangingsinkomen te geven op het ogenblik van pensionering, voor zover de contractuele tewerkstellingsrelatie ab initio gekenmerkt wordt door een duurzaam karakter (een ‘langetermijnhorizon’). De rechtbank was dus van oordeel dat de specifieke doelstelling van het pensioenplan legitiem was.

Het feit dat de werkgever nadien een nieuw pensioenplan invoerde waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen arbeidsovereenkomsten van bepaalde dan wel van onbepaalde duur doet hieraan geen afbreuk, aangezien dit pensioenplan een ander uitgangspunt had. Het betrof namelijk een vaste-bijdragenplan met een premie op basis van een percentage van het loon en had niet de ambitie om het ambtenarenpensioen te weerspiegelen.

Bron: Arbrb. Gent 14 september 2017, 16/1068/A, onuitgeg.; Arbrb. Gent 5 april 2018, 16/1069/A, onuitgeg.