Meer dan vier jaar na de inwerkingtreding blijft de wet betreffende de invoering van een eenheidsstatuut de aandacht trekken.
Een van de onopgeloste vragen was de geldigheid van de opzeggingsclausules die vóór 1 januari 2014 zijn gesloten en hun effect op de berekening van de opzeggingstermijn.
Indien de wetgever tijdens de bespreking van de wet betreffende de invoering van een eenheidsstatuut in de parlementaire voorbereidingen duidelijk had aangegeven dat dergelijke clausules moesten worden nageleefd om de opzeggingstermijn te berekenen, dan wijkt de aangenomen tekst af van de wil van de parlementsleden.
Het resultaat was een verdeelde rechtspraak, waarbij sommige rechters de clausule als geldig beschouwden en andere niet.
Het Grondwettelijk Hof heeft zojuist een debat over deze controverse gevoerd. Het Hof heeft beslist dat het artikel 68, lid 3 van de wet betreffende de invoering van een eenheidsstatuut in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet toelaat dat ten aanzien van hogere bedienden, voor het berekenen van het eerste deel van de opzeggingstermijn verbonden aan de anciënniteit verworven op 31 december 2013, toepassing wordt gemaakt van een op die datum geldende opzeggingsclausule.
Dit betekent concreet dat de rechtbanken in de toekomst bij de berekening van de opzeggingstermijn rekening zullen moeten houden met opzeggingsclausules die vóór 1 januari 2014 geldig zijn gesloten.
Bron: GWH., 18 oktober 2018, nr. 140/2018