De heer X werkt sinds verschillende jaren als veiligheidsmedewerker in een Centrum waar vreemdelingen worden vastgehouden die illegaal in het land verblijven of van wie de asielaanvraag is afgewezen. Hij lijdt aan chronische bronchitis en zijn arts heeft hem sterk aangeraden elk contact met rokers en rokersruimten te vermijden. Vermits het rookverbod in het Centrum (dat algemeen geldt behalve in de private ruimten van de bewoners) niet wordt nageleefd, heeft de heer X een procedure tegen de Belgische Staat opgestart opdat er een rookverbod in heel het Centrum zou worden ingevoerd.
De rechter bij wie de procedure aanhangig werd gemaakt, heeft de volgende prejudiciële vraag gericht aan het Grondwettelijk Hof: “Bestaat er een verschil tussen de manier waarop werknemers van alle instellingen van maatschappelijke dienstverlening en van de gevangenissen (waaronder de asielcentra) worden behandeld en de andere werknemers in de private en publieke sector, vermits eerstgenoemden worden blootgesteld aan risico’s als gevolg van tabagisme – de bewoners mogen in hun cel roken – terwijl laatstgenoemden beschikken over tabaksvrije werkruimten?”.
In deze context wordt artikel 11 § 2, 1°, van de wet van 22 december 2009 in vraag gesteld, dat een algemene regeling invoert voor rookvrije gesloten plaatsen toegankelijk voor het publiek en ter bescherming van werknemers tegen tabaksrook, voor zover dat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is in de gesloten plaatsen van alle instellingen van maatschappelijke dienstverlening en van de gevangenissen die moeten worden beschouwd als private vertrekken, en waar de bewoners en niet-bewoners kunnen roken onder de voorwaarden die er voor hen zijn vastgelegd.
In haar arrest merkt het Hof op dat het in het geding zijnde verschil in behandeling tussen de werknemers in gevangenissen en de werknemers uit de private en publieke sector berust op een objectief criterium dat pertinent is, rekening houdend met het feit dat de wetgever een uitzondering heeft willen maken voor werknemers die werken op plaatsen waar personen verblijven uit noodzaak vanwege hun opsluiting. Vermits het hier gaat om één van de meest drastische beperkingen van het recht op vrijheid en van het recht op privéleven, mag de wetgever niet worden verweten dat hij tot op een bepaald punt, zelfs voor personen die gevangen zitten, rekening houdt met hun privéleven en hen de toestemming geeft te roken in gesloten ruimten die worden beschouwd als private ruimten.
Het Hof oordeelt dat de maatregel geen onevenredige gevolgen heeft en beantwoordt de prejudiciële vraag ontkennend.
(Bron : Grondwettelijk Hof, 12 maart 2015, arrest nr. 32/2015)